Kaart instellingen
Gebruik de Kaart instellingen om het uiterlijk van de informatie op het Kaart scherm te wijzigen en om het gedrag van de kaart te configureren.
Om de Kaart instellingen te openen, tikt u op en selecteert u Instellingen. Welke instellingen beschikbaar zijn, is afhankelijk van het verbonden instrument.
Om de informatie die op de kaart wordt weergegeven te wijzigen, tikt u op en daarna selecteert u een optie in de lijst.
De volgende instellingen zijn job‑specifiek en moeten op de kaart voor elke job worden ingesteld: verticale vergroting schaal, grondvlak en oppervlak opties. Andere instellingen gelden voor alle jobs.

Om de informatie die op de kaart wordt weergegeven te wijzigen, tikt u op een of meer keuzevakjes om het volgende te tonen of te verbergen:
-
naamlabels naast punten
-
codelabels naast punten
-
hoogten
- puntsymbool voor elk punt
- punten uit de uitzetlijst
- gearceerde polygonen in een achtergrond bestand (o.a. DXF bestanden of Shapefiles)
Om labels en hoogten voor punten in databestanden zoals DXF, RXL, of LandXML weer te geven, selecteert u de gewenste keuzevakjes in de groep Kaartdata functies (zie onder).
Labelkleur
Om de gebruikte kleur voor labels te wijzigen, selecteert u die in de lijst Labelkleur.
Belichtingseffecten
Het vakje Belichtingseffecten bepaalt of arcering en refractie automatisch op oppervlakken worden toegepast. Belichtingseffecten geven meer grafische diepte aan oppervlakken, maar kunnen ook schaduw- of glanseffecten in kleine gedeelten op sommige oppervlakken veroorzaken.
Monochrome kaart
Om items uit kaartbestanden in grijstinten weer te geven, selecteert u het vakje Monochrome kaart.
Labels afkorten
Standaard worden puntnaam- en codelabels afgekort, zodat alleen de eerste 16 tekens worden weergegeven. Schakel het vakje Labels afkorten uit om de volledige label weer te geven.

Automatisch centreren op huidige positie
Als de huidige positie buiten het scherm is en de vorige positie op het scherm was, schakelt u het selectievakje Automatisch centreren op huidige positie in om de kaart automatisch op de huidige positie te centreren. Als er geen huidige positie beschikbaar is, bijvoorbeeld tijdens een standplaats instelling, wordt de kaart niet gepand.
Verticale vergroting
Om verticale features die mogelijk te klein zijn om t.o.v. de horizontale schaal te vergroten, voert u een grotere waarde dan 1,00 in het veld Verticale vergroting in. De standaard instelling 1,00 geeft aan dat de horizontale en verticale schaal identiek zijn, wat een waarheidsgetrouwe voorstelling van de data geeft.
Kaart oriëntatie
Selecteer of de plattegrond weergave van de kaart wordt georiënteerd op het Noorden of op de Referentie azimut.
Referentie azimut
Het veld Referentie azimut toont de waarde die is ingevoerd in het veld Referentie azimut van het scherm Cogo instellingen van de job eigenschappen (zie Cogo instellingen). Bij wijzigen van het veld Referentie azimut in het scherm Kaart instellingen wordt het veld Referentie azimut in het scherm Cogo instellingen bijgewerkt.
3D kaartweergaven worden altijd op de Referentie azimut georiënteerd. De Referentie azimut wordt ook gebruikt door de kaart Begrenzingsbox, om de Begrenzingsbox oppervlakken met kaartdata te aligneren. Zie Begrenzingsbox.
Om de waarde voor de referentie azimut te bepalen, tikt u op de lijn op de kaart waarop u de kaart wilt oriënteren en daarna tikt u op Bekijk. In het deelvenster selecteert u indien nodig de lijn in de lijst en tikt u op Details. Kopieer de waarde in het veld Azimut en tik daarna op op de werkbalk van de kaart en selecteer Instellingen. Plak de Azimut waarde in het veld Referentie azimut.

Om polylijnen in DXF, Shapefile en LandXML bestanden naar individuele lijn- en boogsegmenten te exploderen, selecteert u het keuzevakje Polylijnen exploderen (DXF, Shape en LandXML).
Om punten aan te maken aan de uiteinden van lijnen en bogen en op alle punten op een polylijn, of op het middelpunt van DXF cirkel- en boogelementen, selecteert u het keuzevakje Nodes aanmaken (DXF, Shape en LandXML). De aangemaakte punten kunnen vervolgens worden geselecteerd om uit te zetten of voor Cogo berekeningen.
In Surpac achtergrondbestanden zijn de nodepunten al beschikbaar. Bij uitschakelen van het vakje Nodes aanmaken worden deze nodepunten niet verborgen.
Sommige applicaties gebruiken een waarde zoals ‑9999.999 om nul aan te duiden. Om te zorgen dat de Trimble Access software deze waarde correct als null behandelt, moet u de juiste waarde in het veld Nul elevatie (alleen DXF) invoeren.
Om tekst items in een DXF-bestand weer te geven of te verbergen, tikt u op het selectievakje DXF-tekst weergeven. Het uitschakelen van de weergave van tekst items uit een DXF-bestand dat veel tekst items bevat kan de werking van de kaart verbeteren.
Om namen, codes en hoogten van items in DXF, Shapefile en LandXML bestanden weer te geven of te verbergen, tikt u op een of meer Toon keuzevakjes in de groep Kaartdata functies. Deze keuzevakjes zijn beschikbaar naast de keuzevakjes voor andere databestanden, zodat u meer controle hebt over welke labels worden weergegeven.
Bij Surpac (.str) bestanden (alleen gebruikt bij de Mijnen app) wordt voor elk selecteerbaar item in het bestand een naam gegenereerd en worden punten en polylijnen in lagen geplaatst op basis van hun string nummers. Polylijnen krijgen een naam op basis van de naamgeving die wordt gebruikt voor de punten die ze definiëren, maar als dit niet mogelijk is, krijgen ze de naam 'L' plus een volgnummer in de stringlaag. Als punten codes hebben, worden die gerespecteerd.
Als u station waarden op lijnen, bogen, polylijnen of wegen wilt weergeven, schakelt u het vakje Stationwaarden weergeven in. Dit selectievakje is van toepassing op DXF-bestanden, RXL-alignementen, RXL-wegen, LandXML-wegen, GENIO-wegen en 12da-bestanden.
Als de waarde van de station interval null is, worden er geen station labels weergegeven. Als de station interval 0 is, worden de station labels voor de start- en eindstations plus eventuele SP, KP of PT stations weergegeven. Als de station interval een numerieke waarde is, worden labels voor alle stations weergegeven (afhankelijk van de zoomschaal).

Om het grondvlak te configureren dat op de kaart wordt weergegeven, tikt u op Grondvlak tonen en daarna voert u de hoogte van het grondvlak in.
De hoogte van het grondvlak wordt als visuele referentie gebruikt wanneer de kaart in 3D wordt bekeken. Hij wordt niet in berekeningen gebruikt.

Oppervlak (TTM, DXF en LandXML)
Om te veranderen hoe oppervlakken op de kaart worden weergegeven, selecteert u een van de volgende:
- Kleurverloop
- Gearceerd
- Driehoeken
- Kleurverloop + driehoeken
- Omtrek
Typ een waarde in het veld Offset t.o.v. DTM (verticaal) om het oppervlak hoger of lager te zetten wanneer u het op de kaart bekijkt.
Om een oppervlak aan te passen, bijvoorbeeld door een aantal driehoeken te verwijderen, zie Een oppervlak aanmaken.
Wegoppervlak
Om te veranderen hoe een oppervlak op de kaart wordt weergegeven, selecteert u een van de volgende:
- Kleurverloop
- Gearceerd
- Omtrek

Gebruik het Toon veld om te wijzigen hoe items in een IFC-bestand op de kaart worden weergegeven:
-
Selecteer Doorgetrokken om items weer te geven als massieve objecten. Om het object semi-transparant te maken, selecteert u een Transparantie waarde groter dan 0%.
-
Selecteer Draadframe om de randen van het object weer te geven. Witte lijnen in het IFC bestand worden zwart weergegeven als de optie Draadframe is geselecteerd.
Om een oppervlak te selecteren, moet het IFC model als gevuld object op de kaart worden weergegeven, niet als draadframe.
Gebruik het veld Oppervlak selectie modus om te kiezen wat er wordt geselecteerd wanneer u oppervlakken op de kaart selecteert:
-
Selecteer de optie Individuele vlakken om slechts één vlak van het object tegelijk te selecteren.
Als u meerdere vlakken selecteert, wordt elk vlak behandeld als een afzonderlijk oppervlak.
-
Selecteer de optie Hele object om het hele object als één oppervlak te selecteren.
Eventuele verborgen delen van het object worden ook geselecteerd, zoals onderdelen die worden gebruikt om het object met een ander object te verbinden.
Bijvoorbeeld:
-
Wanneer u meet tot aan de bovenkant van een betonplaat, selecteert u de optie Individuele vlakken en selecteert u vervolgens het bovenste vlak van de plaat om ervoor te zorgen dat de software bij het meten naar het oppervlak alleen tot het bovenste vlak meet in plaats van naar het dichtstbijzijnde punt van de hele betonplaat.
-
Wanneer u een oppervlak inspectie van een vierkante pilaar uitvoert, selecteert u de optie Hele object, zodat wanneer u op de pilaar tikt, alle 6 vlakken van de pilaar geselecteerd en bij de inspectie gebruikt worden.
Softwarefuncties die van toepassing zijn op oppervlakken kunnen worden gebruikt, ongeacht of de Oppervlak selectie modus is ingesteld op Individuele vlakken of Hele object.
Items die op de kaart zijn geselecteerd, blijven geselecteerd wanneer u de Oppervlak selectie modus wijzigt. Als u de Oppervlak selectie modus echter instelt op Hele object, schakelt het selecteren van een object eerst afzonderlijke vlakken van het object uit die al geselecteerd waren.

De puntenwolk opties zijn alleen van toepassing voor scandata van een Trimble SX10 of SX12 scanner total station.
De weergave van puntenwolken op de kaart configureren:
-
Selecteer de Kleur modus voor de puntenwolk.
Selecteer... Om... Scan kleur de scan aan te duiden waar de punten bij horen Station kleur het station aan te duiden dat is gebruikt om de punten te meten Grijstinten intensiteit de reflectiecoëfficiënt van punten aan te geven m.b.v. een grijstintenschaal Kleurcodering intensiteit de reflectiecoëfficiënt van punten aan te geven m.b.v. een kleur Naar hoogte kleuren de hoogte van punten aan te geven m.b.v. een kleur Wolk kleur alle punten in dezelfde kleur weer te geven - Als u Naar hoogte kleuren als Kleur modus voor de puntenwolk selecteert, voert u de waarden voor Minimum hoogte en Maximum hoogte in.
- Selecteer de Punt grootte.
- Selecteer de Maximum oppervlak punten waarde om het aantal punten dat wordt gebruikt om een oppervlak aan te maken te beperken. Als er meer dan het maximum aantal punten voor het oppervlak is geselecteerd, downsampelt de software dit automatisch, om aan de geselecteerde maximum waarde te voldoen.
- Selecteer het keuzevakje Ongecoördineerde scans weergeven om scans vastgelegd op scan stations weer te geven. Omdat er geen coördinaten voor scan station punten zijn, worden die scans in het midden van het projectgebied in de plattegrond weergave van de 3D-kaart weergegeven.